dinsdag 11 oktober 2011

Vreemd



Natuurlijk: gedichten hebben regels, strofen, klank, ritme,
beeldspraak, stijlfiguren, inhoud; maar wat is het meest wezenlijke kenmerk?
Wat doet de kiemcel glanzen? Is het eenvoudig nieuwheid of kun je het beter vreemdheid noemen? Moet je om goede gedichten te kunnen schrijven een beetje vreemd en soms heel vreemd zijn?
Zou je Vroman, die toch ook een brave burger, een trouwe geliefde, een aangepaste wetenschapper is, vreemd mogen noemen? Ik heb hem eens geïnterviewd en het was een genoegen met hem te praten. Hij was (en is) zo origineel, zo bijzonder eigen. Wat me het best is bij gebleven waren zijn afwijkingen. Hij kon midden in een verhaal stil blijven en turen naar een blad of een druppel op een raam en zei dan heel vriendelijk: ‘Kijk, dat blad wil zich meedelen’ of ‘Die druppel glijdt als een belofte naar de bodem’. Hij leek ook wel een beetje op Jeldican, ‘staart tussenbeide / stomp vooraan./ Op gloeioren hing er een belletjespet / tussen twee vingeren het zwaluwnet.’ Jeldican lijkt op een nar, een gekke dichter. Hij wil voor zijn wijfje het woord vangen, dat de gedaante van een vogeltje heeft aangenomen en als het hem is gelukt en hij blij als een kind naar zijn vrouw holt: ‘Wijfke mijn toren / hier is het woord.’, luistert zij niet en reageert broodnuchter en materialistisch: ‘Aai, vogeltje vetbult / nuttige zaak / al dat het net vult / is muntemaak.’ Ze gaat naar de markt en ruilt het voor wittebrood, ‘maar Jeldican huilde / en sloeg haar dood.’

Fritzi ten Harmsen van de Beek spreekt haar poes toe bij het overlijden van haar gebroed. Voor haar is de poes een ‘Hemelse mevrouw’ en ze vraagt ‘is U de zachte nacht bevallen’. Ze troost de ‘dame Ping, radarbesnorde, // dubbelgepuntmutste, mevrouwogige poezin?’ en geeft haar advies: ‘Het is nu beter te zitten zonder weemoed in // de rauwe geurige ochtendlucht’. Ze noemt haar ‘halmstaartige voortreffelijke’ en ‘zwijgzame zwakzinnige allerliefste’.

Simon Vestdijk, Hans Verhagen, Toon Tellegen, Astrid Lampe, Jules Deelder, Nachoem Wijnberg, Tonnus Oosterhoff, Erik Jan Harmens, Erik Menkveld – ik noem maar enkele dichters – zijn ze niet allen, ieder op hun eigen manier, een beetje vreemd? Erik Menkveld? Hij schreef: SCHAPEN NU! // Voor ik het wist was het eruit. / Pijnlijke stilte. / Iedereen in verlegenheid. // Ik ook altijd / lachte ik nog. // Maar het is al te laat. // Achter de beslagen ramen / groeit het geblaat.’
Voor waar aan te nemen dat woorden zo sterk zijn, is wel een beetje mal. Droogstoppel zou zeggen: wat een onzin. Maar een kind, een dichter in de kiem, zal zeggen: ja, als je die schapen oproept, zijn ze er, in mijn hoofd. De meeste kinderen vergeten dat later, maar sommigen houden die tovenarij, die magie, vast. Zij worden dichter en soms een echt goede.

Nachoem Wijnberg schrijft in zijn jongste bundel teksten die lijken op proza. Toch is het poëzie, raadselachtige poëzie. Hij kreeg er de VSB-poëzieprijs voor. Zouden bovenbedoelde kinderen minder moeite hebben met die teksten dan aangepaste volwassenen? Een klein stukje van zo’n tekst onder de titel ‘Arme man’: ‘Ik krijg geen nieuws behalve haastige wolken in de schemering.’ Kijk, nu moet ik de bundel al even wegleggen en nadenken over die zin. De volgende sluit er schijnbaar niet op aan. ‘Als je arm bent moet je meer voor hetzelfde betalen.’ De eerste zin gaat ook over een soort armoe. ‘Als je wilt dat ik je verkeerd begrijp moet je meer je best doen. Omdat jij mij niet geeft wat ik nodig heb en wat ik van jou hoopte te krijgen.’
Erik Lindner schrijft over hem: ‘Wijnberg heeft vaker een kenmerkende ongerijmdheid. (…) Zijn voorstellingen zijn vaak met opzet niet logisch, en die ongerijmdheid geldt ook voor de situaties en verstandhoudingen die hij oproept. Ze zijn helder én verwarrend, zoals een droom die onverwacht stopt. 'Misschien is er geen verklaring voor alles wat er gebeurt, maar voor alles wat ik jou vertel moet jij of ik een verklaring kunnen geven.'

Geen opmerkingen:

Een reactie posten