vrijdag 14 oktober 2011

Misverstanden over poëzie


Iemand heeft het over het verwachte verlies van zijn politieke partij. Treurnis alom. Hoofd omhoog in de regen en de druppels lachend opvangen: dat noemt hij poëzie.
Hij citeert Boudewijn Büch die dacht dat poëzie alleen gedijt in een poel van verderf - een achterhaalde romantische gedachte, die zelfs in de Romantiek niet serieus werd genomen.
Een slordige waarnemer is hij ook. Hij schrijft over Michael Jackson: 'Nu hij dood is - dieper kun je niet zakken - maakt hij ineens weer een mooie film en zingt hij de sterren van de hemel.'

Nu het slecht gaat met de partij moet de poëzie ontwaken. De partijleider toont zich een poëet. Hoe zo? Allerlei moeilijke problemen...maar hij veert op. De passie is helemaal terug. 'Pure poëzie'. Wonderlijk woordgebruik is dat.
Voor poëzie is misschien passie waardevol, maar de gelijkstelling poëzie en passie is triviaal.

Wat hij wil zeggen en hopen is dat we ons moeten 'herpakken'. Prima, maar met poëzie heeft dat niks te maken.
Slordig denken is dit: eerst veronderstellen dat poëzie het best gedijt in sombere omstandigheden (Slauerhoff jankend van heimwee) en dan zeggen dat de poëzie terug is omdat het vuur en het enthousiasme terug is.
In de roman 'De Idealisten' van Zoë Heller kom ik een ander misverstand tegen: 'Poëzie was het enige waarin ze op school nooit had uitgeblonken. Ook wanneer ze al haar intellectuele vermogens op bepaalde gedichten had losgelaten, weigerden ze hun betekenis prijs te geven. Ze herinnerde zich dat haar leraar Engels ooit wanhopig tegen haar gezegd had: 'Je wil de gedachten van het gedicht kraken zoals je een noot kraakt, om te ontdekken of de inhoud 'goed' is of niet. Maar als de dichter iets had willen zeggen dat je in één zin kon vatten, had hij waarschijnlijk geen gedicht geschreven, maar een slagzin.' Misschien was geloven net zoiets als poëzie. Het vereiste een gevoeligheid en subtiliteit van geest die ze nog moest bereiken.
Die leraar Engels had gelijk, maar de 'zij' van dit fragment begrijpt het niet. De gevoeligheid en subtiliteit had ze misschien als kind en heeft ze in een rationele opvoeding en schoolloopbaan verloren. Ze moet gewoon de tekst van het gedicht voor zichzelf laten spreken, er niks achter of 'in' zoeken.
Mijn studenten leken soms op Jantje van de zondagsschool. Juf geeft een raadsel. Het is wit en zwart en het zit in een boom. Jantje zegt: ‘Het is een ekster natuurlijk, maar het zal het kindje Jezus wel weer zijn.’ Zo lezen veel mensen poëzie. Het zal wel weer moeilijk zijn. je moet er van alles achter zoeken. De regel van Nijhoff heeft onbedoeld veel kwaad gedaan. ‘Lees maar, er staat niet wat er staat.’ (Dit was een grap over een tekst op een gebouw in Batavia: Waterstaat. Wat er staat? Er staat waterstaat.) Je moet integendeel gewoon lezen wat er staat, met in acht neming van beeldspraak uiteraard.
Onlangs klaagde een literatuurprof bij mij over een ‘onbegrijpelijk’ gedicht van Faverey.



Sneeuwbril op; kap op;

Polsriemen vast. Toestel
begint te trillen: je bent

nog iemand. Toestel verheft
zich: je kent niemand.

Toestel valt je aan:
je bent er nog.

Ben je er nog?

Niet bang zijn:
de beul is bij je.

-
In eerste instantie beschrijft het gedicht een vliegervaring: een eenvoudig vliegtuig boven een besneeuwd landschap (bergen bijvoorbeeld). Je voelt je nog betrekkelijk veilig: je bent nog iemand. Daarna gaat het toestel de lucht in. Je kent niemand. Je voelt je onveilig, vervreemd. Het toestel lijkt je aan te vallen: gevaar, maar je bent er nog. Juist omdat je er bent, voel je angst. Ben je er nog wel? Of ben je flauwgevallen? Je hoeft niet bang te zijn: het gevaar is niet onbekend, je zit er midden in. Je kunt alleen nog maar neerstorten en dan is alles voorbij.

Dat voert naar een tweede lezing, metaforisch. Leven. Sneeuwbril op. Het is verblindend. Kap op. Je moet je beschermen tegen van alles. Een polsriem kan als bescherming aangewend worden. In verpleeginrichtingen ook gebruikt. Dan ben je gevangen. Als de situatie in ‘werking treedt’, als het echt begint, wordt het angstig, maar je hoeft niet bang te zijn: je kunt alleen nog maar dood en dan is alles voorbij.
=

Waarom schrijven?


Waarom schrijf je? Wat is je drijfveer?

Er zijn vaak verschillende redenen. Evolutionair bepaald is het indruk maken op het andere geslacht. Men denkt dat mensen muziek, taal, kunst hebben ontwikkeld, omdat ze hiervoor door sexuele selectie worden beloond. Meisjes vinden een kunstenaar aantrekkelijk. Groupies vind je niet alleen bij popconcerten. En vrouwelijke kunstenaars? Worden zij sexueel aantrekkelijk gevonden? Madonna, Ilse de Lange, Fritzi ten Harmsen van der Beek, Astrid Lampe? Zingen ze, schrijven ze daarom?

Onlangs ontdekte men dat mannetjes-spotvogels die in een gebied leven met een wisselend klimaat, een breder repertoire aan liedjes hebben dan vogels in de tropen. Hun liedjes zijn ook ingewikkelder. De biologen die dit beschreven, veronderstellen dat de vrouwtjes bij onzekere omstandigheden hogere eisen stellen aan hun toekomstige sekspartners. Het gezang van een mannetje geeft informatie over zijn conditie, zijn immuunsysteem, zijn intelligentie en zijn vaardigheid om een territorium te verdedigen. Je ziet de parallel. Een dichter moet dus niet alleen mooie gedichten schrijven, maar ze ook bekwaam onder de aandacht brengen. Hij moet zijn pr verzorgen, zijn concurrenten belachelijk maken.
Is het daarom dat mannelijke dichters steeds weer nieuwe bewegingen uitvinden, steeds nieuwe manifesten schrijven? De Tachtigers verwierpen de domineespoëzie, de Vijftigers de burgerlijke truttigheid, de Zestigers de hemelbestorming, de Zeventigers de krantentaal, de Maximalen... ja, wat? Ze hielden niet van subtiliteiten; ze schreven masturbanten-poëzie en herschreven Marsman op een schreeuwerige manier. En nu hebben we dan even de roomboter- en bijl-poëzie van Pfeijjffer en Harmens. Vrouwelijke dichters hebben het dan over jongetjes-gedoe. Willen zij ook op het podium indruk maken op hun seks-partners? Of hoeven zij niet? Evenmin als de vrouwelijke vogels. Die mannetjes komen wel. En als ze niet komen, dan willen de vrouwtjes ze niet lokken met hun gezang.

Vrouwen schrijven vooral omdat het een opdracht lijkt, omdat ze zich moeten uitspreken of omdat ze het leuk vinden. En vaak houden ze niet van het gezeur er omheen. Vasalis hield op met publiceren, Fritzi ten Harmsen van der Beek wilde niet optreden, stuurde alle interviewers weg en bruskeerde haar uitgevers. Eva Gerlach koesterde haar pseudoniem, tot Komrij het verried. Soms vertonen dichteressen mannelijke trekjes of ze vinden de materiële gevolgen wel aardig, zodat ze, bij succes, wel ingaan op uitnodigingen om op te treden. U kent ze wel.

En die honderden dichters en dichteressen die geen succes hebben? (Niet altijd vanwege een gebrek aan kwaliteit, maar omdat ze niet in de mode passen of geen zin hebben in strijkages, netwerken, kroeggedrag en wat niet al.) Zij proberen te begrijpen dat de werkelijke reden waarom je schrijft, te vergelijken is met de bloei van een plant. Een plant moet bloeien. Bovendien kun je een diepe vreugde ontlenen aan het maken van iets waar je tevreden over bent. Een zekere erkenning van de buitenwereld is dan niet geheel onbelangrijk. We zijn allemaal op zijn minst een beetje ijdel. Een paar goede lezers moet voldoende zijn. Als je een mooie dahlia hebt gekweekt is het leuk als een deskundige jury jouw bloem bekroont en de kleine groep bezoekers van de bloemenshow die aandacht heeft voor kwaliteit maakt je gelukkig, maar je hoeft niet in de krant. Gedichten wil je wel voorlezen, maar je wilt ze niet op straat rondroepen of in een museum een kijkend publiek overvallen. Je hoeft niet een talrijk publiek, maar men moet wel luisteren. Je bent een vogel op een tak en je zingt: ‘Hallo, kom je op mijn tak?’

De maker






De ware dichter is geen hogepriester van de Schoonheid, maar een werkman/vrouw, die met taal iets maakt, dat we een gedicht noemen, zoals een timmerman van hout een kastje maakt met laden die zoevend geopend en gesloten kunnen worden. Of de timmerman goed is, blijkt uit zijn werkstuk, niet uit zijn snoevende woorden, zijn negentiende eeuwse kleding, zijn drinkgedrag, zijn hippe vrienden of vriendinnen, zijn pr-kwaliteiten.
Een dichter moet zijn gereedschap kennen. Hij construeert het gedicht bewust, al wordt hij geleid - voor een deel althans - door onbewuste drijfveren en al lijkt het soms dat gedachten worden ingeblazen door de heilige geest van de poëzie.
Een dichter vergeleek het schrijven van zijn gedichten eens met het opdoemen van vlekken in een donkere kamer op het fotopapier. Hij wist op een niet uit te leggen manier dat een bepaalde vlek bij regel drie hoorde, een andere bij vijf en weer andere vlekken bij een tweede strofe. Het opvullen van het samenhangende geheel was gewoon hard werken: proberen, schrappen, herstellen en tenslotte weg van het beeld, luisteren naar de klank. Isolatie is van het grootste belang, dat wil zeggen weglaten wat redundant is. Een geslaagde regel kon het gevolg zijn van passen en meten of werd hem 'geschonken' door de muze, zijn onbewuste, zijn intuïtie.

Kun je ook schrijven in opdracht? Nijhoff loopt de keuken in en vraagt aan zijn vrouw - hij schaamt zich voor zijn vraag -: 'waarover wil je dat ik schrijf?'. Zij giet druppelend water op de koffie en zegt: 'ik weet het niet.' En daarmee had Nijhoff zijn onderwerp. Hij noemde het gedicht 'Impasse'. (In een latere versie staat als antwoord: 'een nieuw bruiloftslied.' Vond de dichter dat te sentimenteel, te obligaat of te persoonlijk? Het leek al op een impasse. ) Hij isoleerde het moment van de vraag en het antwoord, zo klein, zo schijnbaar alledaags, maar het werd iets met een zeer wijde strekking.

Vestdijk vertelt in zijn laatste lezing voor medegevangenen in St. Michielsgestel over hoe een gedicht gemaakt wordt. Het is een kwestie van isoleren. Om dat te verduidelijken besluit hij een sonnet te schrijven en de stappen die hij zet toe te lichten. Hij doet inspiratie op door te wandelen op het sportveld van het complex. Het viel hem op dat hij als gevolg van het vallen van de bladeren veel meer van de omgeving kon zien dan in de zomer, toen hij was aangekomen. Hij zag het naastgelegen kleine dorp en; hij zag torens. Dat ontroerde hem, omdat die torens lieten zien dat er buiten het kamp een vrijere wereld was en dat hield een belofte in. Toen viel hem een dichtregel in: 'De herfst bouwt veel kerktorens bij.' Hij isoleerde al zijn gevoelens in deze waarneming.
Hoe nu verder? Hij realiseert zich als vakman dat de regel op zich bevredigend is, 'geen poëtisch wereldwonder, maar als beginregel bruikbaar: voldoende plastisch, voldoende duidelijk en ritmisch van een zekere bekoring' en besluit de regel te handhaven. Hij telt vier jamben (met het anti-metrische accent op 'kerk' en een ordentelijk sonnet heeft vijf jamben. Hij voegt er aan toe: 'Zij rijzen' en bedenkt dat hiermee een enjambement is geschapen, maar dat vindt hij wel in orde omdat het in een sonnet het eindrijm verdoezelt. Allerlei overwegingen passeren de revue. (Ik kan de lezer de hele tekst aanraden. (De glanzende kiemcel)).
Ook Kopland heeft instructief geschreven over hoe gedichten tot stand komen.

Ik ken een dichteres die opdrachten aan mij vraagt en die tot mijn verbazing daar steeds weer eigenzinnige gedichten mee schrijft, gedichten die alleen zij kan schrijven en die op een verrassende manier steeds weer gaan over haar unieke situatie. Het is, zegt ze, een kwestie van concentratie en hard werken. Zij isoleert een kleine gebeurtenis, een beeld en geeft er door sfeertekening een algemeen menselijke betekenis aan. Isolatie eist van de lezer eenzelfde concentratie als de dichter heeft opgebracht. Met één keer lezen ben je er niet. Aandacht, geduld worden gevraagd en wie het geeft, wordt beloond.

dinsdag 11 oktober 2011

Turen in een vijver



Als ik het woord 'vijver' in een titel gebruik, lijkt het te gaan om een vijver in het algemeen, maar ik bedoel natuurlijk een speciale vijver, één die tot mijn verbeelding sprak, die iets in mij roerde en ik wil dat de lezer geraakt wordt. Ik kan uitleggen hoe groot de vijver is, hoe diep, hoe de randen gevormd zijn, wat er in rondzwemt of wat er bloeit. Maar ik ben geen makelaar die een huis met vijver wil verkopen in bondige taal. Nee, in een gedicht is weinig ruimte voor allerlei praktische gegevens. De wet van isolering en concentraties (Vestdijk) verbiedt dat. Ik kan als titel bijvoorbeeld 'Vijver Villa Hadriana' gebruiken. Kijk, nu heb ik een speciale vijver en de lezer kan via Google zelfs binnen een paar seconden een afbeelding vinden, maar daar heeft hij niet altijd zin in of de computer staat in een andere ruimte. Ik zal de vijver kleur moeten geven. In de beschrijving kan dat gebeuren, mits die nadere aanduidingen ook geconcentreerd zijn rond wat ik met die vijver of rond die vijver wil zeggen.

Vijver Villa Hadriana

Het water is groen, zonlichtgroen
tegen het donker van de bijgebouwen.
Hij staat er ontspannen te wachten
handen in zijn zak, overhemd
opgestroopte mouwen, vol in het licht.

Kijkt naar de overkant, niet naar de kleine
gans die aarzelt in het water.
De gans drijft op zijn spiegelbeeld
tussen dat van het beeld en de man
met zijn rugzakje, op zijn gemak.
Het beeld staat armloos, stijf, architraaf
nee, deel daarvan op zijn kop, al hoeveel jaar?

Kijkt naar de gans, naar het wisselend
spiegelbeeld en wil misschien wel vallen
in het lichte groen, verlost van de sokkel
zijn, nooit meer spiegelen, zodat de gans
opschrikt, wegvliegt, langs de man.

Er staat een hij-figuur te kijken bij de vijver, naar de overkant, naar een beeld. Het beeld kijkt naar de gans en wil verlost zijn van de sokkel, wil zich niet meer overgeven aan bespiegelingen, wil dat er een eind aan komt. Er is nog een beschouwer: de impliciete auteur, die gedeeltelijk samenvalt met de kijkende man. Waarschijnlijk denkt deze aan keizer Hadrianus, die zich na een veelbewogen leven als strijder en imperator en cultuurbrenger heeft teruggetrokken in de villa. Hij is verstijfd en verlangt naar verlossing. Nu valt op dat de bijgebouwen donker zijn en dat het water zonlichtgroen wordt genoemd. Ganzen bewaken een domein, maar deze gans drijft tussen het beeld van de levende man en het beeld van de keizer (?). De gans zal opschrikken van het vallende beeld en wegvliegen. Het onbewuste leven wil niet weten van de dood en misschien moet de man in zijn overhemd met de opgestroopte mouwen èn de impliciete auteur, dat maar volgen.

Vestdijk schrijft dat het gedicht zich isoleert: 'het geeft een stilstand te zien, een zwevende stilstand'. Poëzie concentreert op een klein bestek. Ook de herhaling, die schijnbaar tot omslachtigheid leidt, werkt mee aan de isolatie door de lezer iets in te prenten. De herhaling geeft een accent van geladenheid. Het gedicht is zowel beknopter dan proza als bloemrijker. Sommige details worden overmatig belicht. De zintuiglijkheid speelt een belangrijke rol. In bovenstaand gedicht gaat het vooral om visuele indrukken. Auditieve ontbreken; het is er zo stil als op een foto. De beknoptheid maakt poëzie strakker en stelliger dan proza, 'ja', zegt Vestdijk, 'zelfs zakelijker dan proza'. Er wordt meer weggelaten. Gebabbel is uit den boze. Poëzie mag niet redundant zijn; alles is informatie. In het gedicht is zo veel mogelijk informatie opgesloten, zonder dat deze uitgelegd wordt. Voor ongeduldige lezers is dat lastig. Zij storen zich aan wat ze onduidelijkheid noemen, maar als ze de moeite zouden nemen geconcentreerd te lezen en te herlezen, zouden ze een rijke ervaringswereld bloot leggen. Wat zich langzaam laat veroveren, geeft tenslotte een diepere beloning.


Eenvoudig of barok




Hoe moet je schrijven? Eenvoudig of barok? Het antwoord is duidelijk: je moet zo schrijven dat het bij het karakter van het gedicht past. Dat karakter wordt bepaald door de inhoud, door wat je zeggen moest. Schrijf niet om een mooi of maatschappelijk relevant gedicht te maken, schrijf niet omdat je denkt dat ‘roomboter’ beter is dan planta, niet omdat je een bijl wilt hanteren en geen pennemes.


‘Maak het niet mooier dan nodig. Schoonheid verwoest het drama.’
Dat zei Robbie Müller, cameraman van Wim Wenders, maar het geldt evenzeer voor poëzie. Dat wil zeggen: de werking van een gedicht wordt verzwakt door mooischrijverij. Weer anders gezegd: sommige gedichten gaan ten onder aan… ja, het is een lelijk woord, poëzie-achtigheid.



Ilja Leonard Pfeijffer schreef: ‘nu ben je ook een soort denker / want monden in donker geproefd betrekken de lucht / en blazen memorie aan en vermoeden / nu is kroniek meteen scenario / is kiezen balletje balletje en onderwijl wordt je zekere tred / uit je kontzak gelicht en je bent als bambi op het ijs / als rambo tussen de russen’ en hij vindt deze regels beter dan: ‘Het is een beetje bewolkt in mijn kop, / want ik heb in het donker een ander gezoend; / dat zet mij aan het denken: / over hoe dingen waren tot nu toe / en hoe ze zouden kunnen worden. / Wat moet ik doen? Evaluatie van het verleden / en plannen voor de toekomst / lopen door elkaar heen. Wie ik ook kies, / ik kies altijd de foute. Ik voel me onzeker; / ik sta wankelend in het leven / en ik wil dingen kapotmaken.’



Zie je het lezer? De eerste tekst is de opgepimpte versie van de tweede. De tweede is mij liever, hoewel ik het evenmin goede poëzie vind, maar dat komt omdat het zo triviaal, zo weinig verrassend is. Dat zag Ilja ook en toen heeft hij het verduisterd, verborgen en toen leek het hem wel wat. Maar de beelden blijven triviaal (balletje balletje; bambi). Het past bij de inhoud.

Frans Kuipers schrijft in Het illuseum van Hersenheim: (Hij laat in een gedicht HET aan het woord.) ‘ Ughe von Sylfe Nirgendpffftsj. / Uwes Cumules van Al. Kleurenkoning. / Dichterlaaie. Kutje Boe. Meester Foetsie. / Wolfram. Woef. Wolkenstein. / Het illuseum van Hersenheim. / Wind door een leeg huis ben ik, Archeopoa Ammeniet. / Zeven maal zeven mijlen graven en je vindt me niet.’ HET lijkt de muze die verscholen is in het hoofd van de dichter. Kuipers grossiert met veel zelfvoldoening in grappige neologismen en vreemde woorden; hij zwijmelt bij alliteraties.
Er zijn naar mijn smaak veel kinderachtige nieuwvormingen en taalgrapjes in zijn gedichten te vinden, maar andere lezers kunnen daar natuurlijk anders over denken. Je houdt van eenvoud of van barok, van versieringen of natuurlijkheid, opsmuk of ongekunsteldheid. Of van beide.


Ik hou ook van de barokke taal van Fritzi ten Harmsen van der Beek, van de exuberantie van Ter Balkt, van Lucebert niet te vergeten; de verrassende beelden, de woordkunst van Astrid Lampe, de breed uitgewerkte ballades van Liesbeth Lagemaat, het swingende ritme van Mustafa Stitou. Wat is dat? Het heeft te maken met authenticiteit. Bij de laatste dichters is de emotie zuiver, zij hoeft niet opgepimpt, zij is niet triviaal, zij vraagt wel om zwierigheid, schilderachtigheid, statie. De woede die deze dichters bezielt, geeft hun woorden vuur en majesteit.


In 1975 verscheen van Christine D'haen (1923-2009) 'Ick sluit vandaegh een ring'.
Op de flap staat onder meer: 'het gedicht ontstaat uit een spanning tussen wat de dichter kan (wat er staat), het ideaal-beeld dat hem voor ogen staat en waar hij naar streeft (het super-ego van het gedicht), en het tegengesteld soort gedicht, de tegenpool, het gedicht dat men niet aan het schrijven is, en waardoor het geschrevene zichzelve overdrijft als affirmatie (in casus: het lichte, luchtige, speelse, geestige vers).'
Dit lijkt van het maniëristische, erudiete vers een verdediging waarin de overdrijving wordt toegegeven. De tegenpool kan ook in laatste instantie helder zijn: het gedicht dat in al zijn eenvoud een diep geheim zichtbaar maakt. Elisabeth Eybers (1915-2007) schreef zulke gedichten.
Is D'haen in dit opzicht een tegenpool van Eybers, in andere opzichten vertonen zij overeenkomsten. Zo leefden en schreven zij beiden in de spanning tussen eenheidsverlangen en levensdrift, waarvan de liefde de paradoxale synthese is. Immers, de liefde die voortkomt uit levensdrift en die het individu laat zoeken naar het ongelijksoortige, doet ons verlangen naar eenheid, zelfverlies en dus uiteindelijk de dood. In de mythologieën zijn liefde en dood dan ook onverbrekelijk verbonden. Als je een gedicht schrijft, moet je niet denken aan het effect op de lezer. Het enige dat van belang is, is dat jij schrijft omdat het moet.

Vreemd



Natuurlijk: gedichten hebben regels, strofen, klank, ritme,
beeldspraak, stijlfiguren, inhoud; maar wat is het meest wezenlijke kenmerk?
Wat doet de kiemcel glanzen? Is het eenvoudig nieuwheid of kun je het beter vreemdheid noemen? Moet je om goede gedichten te kunnen schrijven een beetje vreemd en soms heel vreemd zijn?
Zou je Vroman, die toch ook een brave burger, een trouwe geliefde, een aangepaste wetenschapper is, vreemd mogen noemen? Ik heb hem eens geïnterviewd en het was een genoegen met hem te praten. Hij was (en is) zo origineel, zo bijzonder eigen. Wat me het best is bij gebleven waren zijn afwijkingen. Hij kon midden in een verhaal stil blijven en turen naar een blad of een druppel op een raam en zei dan heel vriendelijk: ‘Kijk, dat blad wil zich meedelen’ of ‘Die druppel glijdt als een belofte naar de bodem’. Hij leek ook wel een beetje op Jeldican, ‘staart tussenbeide / stomp vooraan./ Op gloeioren hing er een belletjespet / tussen twee vingeren het zwaluwnet.’ Jeldican lijkt op een nar, een gekke dichter. Hij wil voor zijn wijfje het woord vangen, dat de gedaante van een vogeltje heeft aangenomen en als het hem is gelukt en hij blij als een kind naar zijn vrouw holt: ‘Wijfke mijn toren / hier is het woord.’, luistert zij niet en reageert broodnuchter en materialistisch: ‘Aai, vogeltje vetbult / nuttige zaak / al dat het net vult / is muntemaak.’ Ze gaat naar de markt en ruilt het voor wittebrood, ‘maar Jeldican huilde / en sloeg haar dood.’

Fritzi ten Harmsen van de Beek spreekt haar poes toe bij het overlijden van haar gebroed. Voor haar is de poes een ‘Hemelse mevrouw’ en ze vraagt ‘is U de zachte nacht bevallen’. Ze troost de ‘dame Ping, radarbesnorde, // dubbelgepuntmutste, mevrouwogige poezin?’ en geeft haar advies: ‘Het is nu beter te zitten zonder weemoed in // de rauwe geurige ochtendlucht’. Ze noemt haar ‘halmstaartige voortreffelijke’ en ‘zwijgzame zwakzinnige allerliefste’.

Simon Vestdijk, Hans Verhagen, Toon Tellegen, Astrid Lampe, Jules Deelder, Nachoem Wijnberg, Tonnus Oosterhoff, Erik Jan Harmens, Erik Menkveld – ik noem maar enkele dichters – zijn ze niet allen, ieder op hun eigen manier, een beetje vreemd? Erik Menkveld? Hij schreef: SCHAPEN NU! // Voor ik het wist was het eruit. / Pijnlijke stilte. / Iedereen in verlegenheid. // Ik ook altijd / lachte ik nog. // Maar het is al te laat. // Achter de beslagen ramen / groeit het geblaat.’
Voor waar aan te nemen dat woorden zo sterk zijn, is wel een beetje mal. Droogstoppel zou zeggen: wat een onzin. Maar een kind, een dichter in de kiem, zal zeggen: ja, als je die schapen oproept, zijn ze er, in mijn hoofd. De meeste kinderen vergeten dat later, maar sommigen houden die tovenarij, die magie, vast. Zij worden dichter en soms een echt goede.

Nachoem Wijnberg schrijft in zijn jongste bundel teksten die lijken op proza. Toch is het poëzie, raadselachtige poëzie. Hij kreeg er de VSB-poëzieprijs voor. Zouden bovenbedoelde kinderen minder moeite hebben met die teksten dan aangepaste volwassenen? Een klein stukje van zo’n tekst onder de titel ‘Arme man’: ‘Ik krijg geen nieuws behalve haastige wolken in de schemering.’ Kijk, nu moet ik de bundel al even wegleggen en nadenken over die zin. De volgende sluit er schijnbaar niet op aan. ‘Als je arm bent moet je meer voor hetzelfde betalen.’ De eerste zin gaat ook over een soort armoe. ‘Als je wilt dat ik je verkeerd begrijp moet je meer je best doen. Omdat jij mij niet geeft wat ik nodig heb en wat ik van jou hoopte te krijgen.’
Erik Lindner schrijft over hem: ‘Wijnberg heeft vaker een kenmerkende ongerijmdheid. (…) Zijn voorstellingen zijn vaak met opzet niet logisch, en die ongerijmdheid geldt ook voor de situaties en verstandhoudingen die hij oproept. Ze zijn helder én verwarrend, zoals een droom die onverwacht stopt. 'Misschien is er geen verklaring voor alles wat er gebeurt, maar voor alles wat ik jou vertel moet jij of ik een verklaring kunnen geven.'

Epifanie





De wereld om ons heen, zoals wij die ervaren: wind, bomen, brood, de geliefde, dat is de bron van onze poëzie. In de concrete werkelijkheid openbaart zich een veronderstelde achterliggende waarheid en schoonheid. Het is als een epifanie, een verschijning, openbaring, zoals in de christelijke theologie het goddelijke zich openbaart in de mens geworden godheid. Het woord is vlees geworden en omgekeerd zal in een goed gedicht het vlees woord worden. Ik denk hierbij meteen aan Gerrit Kouwenaar die bijvoorbeeld in zijn gedicht 'Volledig volmaakte oneetbare perzik' met een treffende, driedubbele synesthesie noteert:

'als een blinde met één dove hand
aan het hongerig uitgevierd zintuig

verslindt men de krekels de nachtwind de wereld, dit
is niet te verzinnen, geen zin, alles

zit fit in zijn schil onder de lichtrose maan, vol-
ledig volmaakte oneetbare perzik'

Hier lijkt sprake van een niet metafysieke openbaring: de wereld is genoeg, vol-ledig volmaakt, de transcendentie van een onbegrijpelijke leegte: 'geen zin'. Hier wordt niets geopenbaard door de goden, het ontstijgt aan het eenvoudig hoorbare, zichtbare, voelbare.

James Joyce laat Stephen, de jonge held uit zijn eerste autobiografische tekst zeggen: ‘Met een epifanie bedoelde hij: een plotse spirituele openbaring, hetzij in de banaliteit van het gezegde of van een gebaar, hetzij in een gedenkwaardig ogenblik van de geest zelve.’
'Het is', zoals Pascal Cornet schrijft in zijn beschouwing over 'De draagwijdte van het triviale' (zie http://pascaldigital.blogspot.com/2009/03/dag-557-vvh.html) 'Joyces overtuiging dat de kunstenaar (die hij bij het schrijven van Stephen Hero o zo graag wil zijn) voor deze eruptie van spiritualiteit oog hoort te hebben. Hij moet achter de schijn van de vluchtige werkelijkheid iets met een grotere consistentie en geldingskracht kunnen ontwaren.'
Dezelfde Stephen zegt: 'Voor schoonheid heb je drie dingen nodig: eenheid, harmonie en helderheid.’
Het gewone, alledaagse kan iets openbaren en dat heeft natuurlijk alles te maken met het associatie-vermogen van de dichter en zijn of haar talent om persoonlijke, dat wil ook zeggen nieuwe symbolen te scheppen.
In een gesprek over zijn Vermeer-gedicht zei Ramsey Nasr: ‘Zijn werk is niet religieus, wel transcendent. Ik heb het niet meer in het gedicht opgenomen, maar het hogere zit in de huiskamer zelf.’

In het gedicht 'dagval' van Trix Giebels uit haar ten onrechte niet in de pers opgemerkte bundel 'En geen andere ruimte dan die in je hoofd' is er 'de grote Chinese vaas, ooit in vele stukjes gebroken en weer met / eindeloos geduld de stukjes aan elkaar gelijmd, beeldt vroeger thuis'. Die gelijmde vaas als symbool van thuis is misschien niet zo nieuw of verrassend, maar dat is het verder in het gedicht genoemde handvatje van 't laatje van 't smalle kastje, in al zijn bescheidenheid wel.

'en weer is er dag / staan de stoelen leeg / brandt de zon / slaapt de hond / en staart 't handvatje van 't laatje van 't smalle kastje / dwars door de stilte / de spiegel een gat in de muur / waarachter / de verloren stoelen / het verweesde plafond / de verraderlijke vloer, het denkbeeldige licht'.

Wat willen de dingen van ons? Kopland schreef een reeks 'Dankzij de dingen' waarin de dingen ontwaken, 'het brood weer gaat ruiken naar brood, / de gebloemde theepot naar thee / en de lucht naar oude mensen'. 's Avonds verlangen de dingen weer naar verdwijnen en in de nacht worden ze schaduwen van zichzelf. Ik denk dat de dingen bij hem ons willen leren te verdwijnen, te sterven. Dat openbaren ze in die gedichten.